Het middelste portret van het drieluik is van Wilhelmina (van) Kelderman. Van haar is nooit  een portret gemaakt. We weten wel iets over haar leven, dankzij de vondst van dozen vol brieven in een Engels archief. De brieven zijn die in de 18de eeuw van Nederlandse schepen geroofd zijn door Engelse kapers. Twee historici, Dirk Tang en Jean Jacques Vrij, gingen na het lezen van de brief van Wilhelmina in allerlei bronnen op zoek naar haar levensverhaal. Dat inspireerde Iris weer tot haar fictieve portret van een zwarte vrouw met korte vlechtjes. Vaak kregen gemanumiteerde of vrijgelaten slaven de naam van hun vroegere eigenaar, soms met ‘van’ ervoor.

In de brief, met als datum 14 maart 1795, schreef Wilhelmina aan haar ‘meester’ Engelbertus Keldermann in Amsterdam: “Mijn meester, ach neemt mijn beede aan, verhoort teevens ook mijn smeeken, verwerpt mij niet...” In 1795 is zij 61 jaar oud. Ze heeft grote problemen en smeekt Kelderman om steun. Kelderman was van 1776 tot 1788 plantage-eigenaar geweest in Suriname, onder andere van de plantage Portorico. Op een inventaris van 1788 staat ‘Willemijntje, kokkin, oud’. Ze is dan 54 jaar. Zij heeft een zoon Dauphijn, die metselaar is. In de brief schrijft ze over een koop die mogelijk niet door gaat. Ze wil Dauphijn kopen om hem van de slavernij te verlossen. Het lukt, maar pas zeven jaar later, in 1802. Wilhelmina koopt dan een slaaf van een schip dat net gearriveerd is om te ruilen voor haar zoon. Het is waarschijnlijk dat Dauphijn het geld voor zijn koop zelf verdiend heeft. Als ambachtsman werkte hij in Paramaribo voor een loon, waarvan hij een deel aan zijn eigenaar moest afdragen. De rest kon hij dus sparen om zichzelf vrij te komen. En zo was Willemina nog een tijdje de eigenaresse van haar eigen zoon. Echt vrij was je namelijk pas nadat het ‘manumissie-rekest’ goedgekeurd was door de autoriteiten. Pas in 1804 wordt Wilhemina’s verzoek om Dauphijn de vrijheid te geven toegekend, na nog een brief waarin Wilhelmina aan de autoriteiten. Ze schreef dat ze ‘uit moederlijke’ affectie’ hoopt ‘haare zoon uit de slavernij te ontheffen en met de schat der vrijheid te begunstigen’. Iemand anders heeft die brief voor haar geschreven. Ze tekent met een kruisje. Voor de manumissie zelf moest ook betaald worden.

Deze familiegeschiedenis toont de twee manieren die er waren voor een tot slaafgemaakte om de vrijheid te krijgen. Naast manumissie was er sinds 1776 een andere manier. In 1776 had de Staten-Generaal in Nederland bepaald dat slaven die (met of zonder eigenaar) naar Nederland reizen en daar langer dan 6 maanden verblijven automatisch ‘vrye luiden’ worden. De historici Tang en Vrij hebben in de archieven gevonden dat ‘de negerin Willemijntje van Mr. E. Kelderman’ in juli 1790 met een schip naar Amsterdam vertrokken is. In november 1792 wordt melding gemaakt van de terugkeer van ‘de vrije Negerin Wilhelmina’. Vrij door een verblijf in Nederland, waar slavernij niet toegestaan was. Met een 21ste eeuwse blik zou je dat hypocriet kunnen noemen.

Wilhelmina is dus vrij maar spreekt, uit gewoonte  misschien, haar voormalige eigenaar aan met ‘meester’. Ze is nog steeds afhankelijk van hem. De brief gaat vooral over het huisje in Paramaribo en de toelage die ze van Kelderman gekregen had. Hij had zelfs een slavin ter beschikking gesteld om haar te helpen in het huishouden. Dat dreigt ze allemaal te verliezen, omdat ze lange tijd bij een familielid van Kelderman in huis is geweest om voor een baby te zorgen. Uiteindelijk komt het goed. Ze wordt op haar oude dag verzorgd in een huis in de Zwartenhovenbrugstraat tot ze in 1836 op 98-jarige leeftijd overlijdt. Haar zoon is dan al tien jaar dood.

Iris Kensmil, Out of History, 2013. Collectie Amsterdam Museum, foto Gert Jan van Rooij.

Iris Kensmil, Out of History, 2013. Collectie Amsterdam Museum, foto Gert Jan van Rooij.

Iris Kensmil heeft Wilhelmina geschilderd op jongere leeftijd, in de kracht van haar leven. Nog voor ze haar vrijheid kreeg door het verblijf in Nederland en voor ze haar zoon kon helpen met het kopen van zijn vrijheid. Op een moment waarop ze zich misschien afvraagt hoe haar leven verder zal verlopen. De brief en andere bronnen en het mooie portret geven ons de mogelijkheid om even stil te staan bij de (uiteindelijk) ‘vrije Negerin Wilhelmina’. Maar ook bij wat we niet weten: wat haar echte naam was, wie de vader was van Dauphijn, en hoe het leven van moeder en zoon op de plantage was.

In de collectie van het Amsterdam Museum is een ander werk dat ook geïnspireerd is op de mogelijkheid tot vrij kopen: Manumission Pauline van Ken Doorson. 

Vanaf 1832 worden de manumissies in Suriname geregistreerd. Tot de Emancipatie (Keti Koti, het verbreken van de ketenen) in 1863 toen de in totaal 6.364 slaven de vrijheid kregen. Ellen Neslo heeft in haar proefschrift Een ongekende elite aangetoond hoe tijdens de 19de eeuw in Paramaribo het slavernijsysteem uitgehold werd. Bij de afschaffing van de slavernij in 1863 was 65 % van de gekleurde bevolking van Paramaribo al vrij, dankzij hun eigen inspanningen.

bronnen

Dirk Tang en Jean Jacques Vrij, ‘Mijn meester, ach neemt mijn beede aan….’, in: Geschiedenis Magazine 44/5, juli-augustus 2009.

Carl Haarnack, Slaven en ex-slaven aan het woord Bukubooks