Oostindiëvaarder bij Kaap de Goede Hoop

Driemaal per jaar voer een VOC-vloot naar Oost-Indië. De heenreis duurde circa acht maanden en de terugreis, dankzij gunstige winden en stromingen, circa zeven maanden. Naar de Oost nam men gemunt en ongemunt goud en zilver, bouwmaterialen en luxegoederen mee. Terug vervoerde men aanvankelijk specerijen en vanaf de 18e eeuw ook koffie, thee, suiker, zijde, tabak en porselein. Op de lange tochten was het een probleem om aan vers voedsel en water te komen. Daarom richtte de VOC in 1652 aan de voet van de Tafelberg, bij Kaap de Goede Hoop, een verversingsstation op. Dit was het latere Kaapstad. Op het schilderij, rechts van de Oost-Indiëvaarder, zeilt een galjoot, een schip dat vaak diende om berichten over te brengen tussen het vaderland en de Oost.