Op 22 juni 1882 werd in Amsterdam Frits Grönloh (1882-1961) geboren, die onder de naam Nescio als groot schrijver van een klein eigenzinnig oeuvre de literatuurgeschiedenis in zou gaan. Bijna zijn hele leven woonde hij in Oost en de Watergraafsmeer; het ouderlijk huis stond op de hoek Mauritskade/Pontanusstraat.
Amsterdam en omgeving, maar zeker dit deel van de uitbreidende stad, spelen in zijn werk een belangrijke rol. Niet voor niets staat het beeld van Hans Bayens Hommage aan Nescio in het Oosterpark, het beeld met drie van de Titaantjes, de jeugdige hoofdpersonen in zijn werk - (…) "Heele zomernachten stonden we tegen ‘t hek van ‘t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen." (…)
Op het afgebeelde schilderij door G.H. Breitner (1857-1923) uit de winter van 1891-92 kijken we uit op het terrein waar twee jaar later zou worden gestart met de aanleg van het Oosterpark. Dit uitzicht schilderde Breitner vanuit het atelier van zijn vriend Willem Witsen (het huidige Witsenhuis, Oosterpark 82). We zien het oostelijke deel van het latere park met rechts de gevelrij van het eerste deel van de Linnaeusstraat, waar de Muiderkerk nog ontbreekt maar binnen een jaar zal verrijzen. Rechts voor is de theetuin die werd afgebroken in 1896. Op de achtergrond staat nog een boerderij met daglonershuisjes. Het park zou ook het land gaan bestrijken dat in gebruik was als Oosterbegraafplaats (van 1866 tot 1894), waarvan de ingang was aan de kant van de Mauritskade.
Van dit soort veranderingen in zijn directe omgeving zal Nescio zeker getuige zijn geweest. In de tijd dat Breitner dit werk schilderde, was hij negen en zat op de pas gebouwde Lagere School in de Eerste Van Swindenstraat. Van 1894 tot 1897 kwam hij steeds langs het park in aanleg, als hij naar de 3-jarige HBS aan de Mauritskade ging. En weer enkele jaren later had Nescio zelf de leeftijd van de latere idealistische, antiburgerlijke Titaantjes in zijn werk; hoe letterlijk autobiografisch zou dit zijn?
"Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen, en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren" (…) "En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen" (…) "Als ik er even over nadenk, dan moet die tijd nog voortduren, die duurt zoolang er jongens van negentien, twintig jaar rondlopen. Maar voor ons is hij lang voorbij" (…) "Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ‘t zelf."
Klik hier voor meer informatie over dit object.