Op 14 februari 1866 schreef hij daarover in zijn dagboek:

‘Weesjongens tegengekomen, zij lopen in kielen of jasjes, waarvan de ene helft rood, de andere zwart is; er is iets stuitends in om deze arme kinderen zo duidelijk aangeduid te zien, en nog stuitender is het voor diegene in wiens land alleen gevangenen een zo duidelijk herkenbare kleding dragen.’

Uit: H. Reeser ed., Andersen op reis door Nederland (Zutphen 1976).