Model van een scheepskameel met een Amsterdamse Oostindiëvaarder
Scheepskamelen werden vanaf omstreeks 1690 gebruikt om diepliggende schepen de Amsterdamse haven binnen te kunnen slepen. Zandbanken in de Zuiderzee en de ondiepte Pampus in de monding van het IJ waren anders onoverkomelijke hindernissen voor de grotere schepen. Een scheepskameel bestond uit twee lange caissons, die de romp van het schip omsloten. Door de caissons te vullen met water zakten dezen en konden ze onder het schip worden bevestigd. Werd het scheepskameel vervolgens leeggepompt, dan werd het schip opgetild. Kleine schepen trokken het geheel door het IJ en de Zuiderzee. Door het verzanden van het IJ werd het steeds lastiger om grote schepen naar Amsterdam te laten varen. In 1824 werd het Noord-Hollands Kanaal gegraven, waardoor de scheepskamelen niet langer nodig waren.