Op woensdagavond 31 mei trekken driehonderd vrouwen in het donker met een spade erop uit om de reeds gegraven sleuven voor de fundering van het pakhuis te dichten, zeer tegen de wil van de burgemeesters in. De vier ´overwiven´ van het gilde, vier dames uit vooraanstaande Amsterdamse families, worden aansprakelijk gesteld voor deze rebelse daad. Op 13 juni worden zij in het openbaar veroordeeld en voor vier jaar verbannen. Zij kunnen deze banvloek afkopen voor een bedrag van 50 guldens. Een fikse boete! De overwiven zijn echter niet voor één gat te vangen. Dezelfde dag nog reizen zij met een woordvoerder naar Brussel om zich bij Keizer Karel V te beklagen over de stad Amsterdam. Karel, die in Amsterdam een belangrijke handelsstad ziet maar bovendien ook het Sacramentsgilde een warm hart toedraagt, zit tussen twee vuren in en laat zijn kanselier rechtspreken. Enigszins teleurgesteld verlaat het viertal de keizer om van de kanselier te horen, dat hij de eerder opgelegde straf handhaaft. Op 28 juli ondernemen de overwiven de terugtocht. Onderweg verzinnen zij een list. In Amsterdam aangekomen gedragen zij zich alsof ze een overwinning behaald hebben. Zij worden doorzien en prompt weer buiten de stad gezet. In een herberg buiten de stad wachten zij geduldig op de aflossing van hun boete. De overwiven betalen en de magistraten bouwen: ´Ende daer na, opten sevenden dach van Augusto, soe worde dat fondament weder opgegraven ende daer worde een huys gemaeckt om den wolle daer op te slaen, ende te waerdieren, gelijck als die Heren van den stat dat voergenomen hadden. Het wolpakhuis verrijst op ‘heilige grond’. Volksvroomheid maakt plaats voor koopmansgeest. In Amsterdam is een nieuwe ‘religie’ opgestaan.