De eerste dag dat ik in het weeshuis kwam, werd ik gebracht door mijn schoonzuster. Ze zei ‘We gaan een jurk kopen en dan gaan we zondag naar je moeder toe’. Mijn moeder lag namelijk in het ziekenhuis. Toen kwamen we opeens een groot pand in met een grote poort. Ik dacht, dit is toch geen winkel? Ik werd opgehaald door één van de leidsters. We gingen de binnenplaats op en ik werd gewassen in zo’n grote ouderwetse tobbe. Je bent echt een kind, dus ik zei: 'Waarom word ik gewassen?' Ik was overstuur en ik rende terug, maar mijn schoonzuster was vertrokken. Ik voelde me zó in de steek gelaten.
Ik werd opeens geroepen door mijn voogd, de directeur van het weeshuis. Naar zijn kantoortje. Dat was 7 februari. Ik zei tegen de andere meisjes: ‘Ik mag lekker naar huis, mijn moeder is beter’. Dus ik liep heel stoer daarnaartoe. Toen zei de directeur ‘Ga maar even zitten, ik heb een nare mededeling voor je. Je moeder is ook overleden. Wil je naar de begrafenis?’ Ik was helemaal overstuur. Want je weet je hebt geen toekomst meer, jij blijft daar voorgoed. Ik liep naar de afdeling terug. Je bent overstuur, je vader is drie weken geleden overleden, je moeder is overleden. Dus ik zat te huilen en ik vergeet het nooit van mijn leven: er komt een van de leidsters naar mij toe en zegt: ‘Nu moet je niet zeuren. Hier heb je een vest, ga maar knopen eraan naaien’. Eerlijk waar, dat kan ik tot de dag van vandaag niet vergeten.
Elke jongen die op de ambachtsschool zat had een kastje op de binnenplaats. Daar kon hij zijn gereedschap in doen. Als je als meisjes een jongen aardig vond, dan deed je er een briefje in: Kom je ook op de binnenplaats? En dan kwam hij. Ik heb weleens een vriendje gehad maar dat mocht niet. Dan werd het vriendje overgeplaatst. Als je dan brieven kreeg, werd je op het kantoortje geroepen. De brief kreeg je zelf niet in handen. Hij werd voorgelezen want je mocht geen contact hebben.
We gingen zondags naar de Westerkerk. Dan kreeg je tien cent om in de collectebus te doen. Nou die tien cent was heel wat! We zorgden altijd dat we een knoop vonden. Als die collectezak dan kwam, deed je die knoop erin. Je voelde je de koning te rijk. Dan gingen we naar de snoepwinkel en kocht je een snoepje of een dropje. We mochten in de kerk niet door iedereen heen zitten. Er waren aparte rijen voor de weeskinderen. Dat vond ik niet prettig. Je zag dan ouders komen met kinderen en die kinderen wezen dan naar ons. Dan denk je ‘Ik ben anders’.
Als je in het weeshuis zit worden de kinderen die nog wel familie hebben op zondag opgehaald. En dan zit je achter het raam te wachten of er heel toevallig iemand voor jou komt. Er komt dan niemand en dat doet pijn. Dan komen de kinderen heel enthousiast terug ‘s avonds. Soms hadden ze zakken snoep of koek en dan vroeg ik mag ik er ook één? Maar nee dat mocht dan niet. Kinderen zijn heel hard. Echt waar.