Vanuit een vergulde ovale lijst kijkt Jacob de Wit de tekenaars recht aan. Linksboven is een gordijn terzijde geschoven, de lijst steunt op een boek en wordt ondersteund door een putto, waardoor het portret als het ware in het schilderij wordt gepresenteerd. De schildersattributen op de voorgrond verbeelden De Wits professie en geven aan dat hij zich bewust was van zijn status als schilder toen hij zich liet portretteren. Nu is het aan de tekenaars om het portret van De Wit te kopiëren. De een streeft naar gelijkenis, de ander tekent de voorstelling met alle bijbehorende voorwerpen alsof het een beeldverhaal is.
De Amsterdamse kunstenaars Jan Maurits Quinkhard en Jacob de Wit woonden bij elkaar in de buurt, Quinkhard op de Herengracht 183 en De Wit op de Keizersgracht 385. Beiden waren lid van de Academie der Tekenkunst en met een groep collega’s tekenden ze tweemaal per week gezamenlijk naar model. De Wits waardering voor Quinkhards talent als portrettist blijkt uit het feit dat hij zich enkele malen door hem heeft laten schilderen en tekenen.
Quinkhard heeft ongetwijfeld De Wits beeltenis in de ovaal geschilderd; gezien het schetsmatige karakter van het bijwerk is het goed mogelijk dat dit door De Wit zelf is uitgevoerd. Heel waarschijnlijk heeft het schilderij als voorbeeld gediend voor een prent die werd afgedrukt in De nieuwe schouburg. Dit naslagwerk werd in de jaren 1750-1751 uitgegeven en was bedoeld als een correctie en aanvulling op De Groote Schouburghder Nederlantsche kunstschilders en schilderessen van Arnold Houbraken, dat dertig jaar eerder was gepubliceerd.