In 1579 wordt gewetensvrijheid als basisprincipe vastgelegd voor de Republiek, een internationaal unicum. De Staten-Generaal en de inwoners van de Republiek tekenen daarmee tegen vervolging om geloofsredenen. De vrijheid die door de calvinisten wordt geclaimd geldt daarmee, in meerdere of mindere mate, ook voor anderen. Voor katholieken, joden, lutheranen of doopsgezinden geldt dat zij niet hoeven te vrezen voor vervolging, laat staan de brandstapel.
De oorlog met Spanje speelt zich steeds verder van huis af. Vrijheid krijgt een eigen dynamiek in de internationaal georiënteerde, Nederlandse economie. Kinderen en jongeren krijgen in die open samenleving zichtbaar meer aandacht, vrijheid en luxe. Dominees en buitenlanders zien verwende krengen.
Gelijkheid en gelijke kansen zijn er ondertussen niet in deze samenleving. Vrouwen zijn relatief zelfstandig en goed opgeleid, maar gelijkheid met mannen is uitgesloten. Voor calvinistische inwoners, calvinistische immigranten, doopsgezinden of joden geldt telkens een andere uitgangspositie. Allen hebben kansen, maar de kansen verschillen per groep. Vanuit modern oogpunt is het een samenleving met veel ongelijkheid; vanuit het oogpunt van toen is deze vrijzinnig en divers.