“Van Meurs vroeg hoe oud ik was. Ik zei 18 en toen zei hij: “Nou, ik heb hier al kinderen genoeg”. Ik ging weg en twee dagen daarna kreeg ik bericht thuis of ik toch nog maar even wilde komen praten.

Voor de oorlog had je de Stadsbestedelingen en de Burgerwezen die min of meer elitair waren, want de ouders kochten dan een plaats voor hun zoon of dochter voor als zij zouden overlijden. Nou, dat onderscheid was totaal verloren gegaan, want je vond kinderen van zwarthandelaargezinnen, van ouders die uit de ouderlijke macht ontzet waren, van dat gedoe, dus dat rommelde allemaal door elkaar: het was een chaos.

En het was zo gemeen. Je kon aangenomen worden bij het Burgerweeshuis of bij het de Inrichting voor Stadsbestedelingen. Maar – en dat wist ik natuurlijk helemaal niet - die hadden niet allemaal dezelfde titel en niet dezelfde salarissen. Van Meurs wilde zo voordelig mogelijk uit de bak komen, dus hij heeft mij, denk ik, bij de Inrichting van Stadsbestedelingen gezet: ik kreeg 28 gulden in de maand. Vriendinnen van mij die net van de middelbare school afkwamen, verdienden 150 gulden! Dat was het verschil. Mijn moeder zei: “Als je dat wil doen, moet je het zelf weten, je hoeft hier thuis niets te betalen, maar je krijgt geen cent zakgeld.”

Ik moest in uniform lopen, een verpleegstersuniform, dat was krankzinnig! Met een wit schort, zo’n boord die pijn deed aan je nek (mijn vader deed het met aluin) en ik kreeg een bon om goede schoenen te kopen, want die had ik niet meer.

Ik begon bij de kleine kleintjes, ik kwam binnen en ze zeiden “Och kind, waar begin je aan, zo’n leuk jong kind en moet je nu eens kijken..”. Ik keek, hadden die kinderen allemaal diarree en hadden ze hun bed ingesmeerd met poep. Dus ik mocht beginnen met dat schoon te maken. Dat hoort er dan bij. Ik werd er wel een beetje misselijk van.

Ik heb twee dagen geassisteerd en daarna deed ik het alleen, zonder begeleiding. Ik was achttien jaar en ik kwam ook in de nachtdienst. Nou, dan zat je boven en dan ging de telefoon. Dat was de politie. Dan kwam ik met die rammelende sleutels naar beneden, deed de deur open en dan schoven ze zo drie kinderen naar binnen. Die waren op een lege woning gevonden. Ik moest dan iemand wakker maken van de internen en dan gingen we die kinderen schoon maken. Ze gingen het bad in en werden gekamd en ontluisd - ze zaten altijd onder de luizen. Dan stopte je ze in bed, er stonden altijd reservebedden, en dan zei zo’n jongetje: ”O, kijk eens”, tegen zijn broers en zusters, “wij hebben echte lakens.”

Er was ook een kindje, anderhalf jaar oud, ik noemde haar “spinnetje”, heel wit, heel lief en aanhankelijk. Die had een moeder die dat kind iedere keer in de steek liet, maar dat moest ze drie keer gedaan hebben voordat ze niet meer aan de moeder gegeven mocht worden. Ik heb haar twee keer teruggegeven en dan liep ik de rest van de dag te janken. De derde keer zei ik “Ik doe het niet meer, iemand anders moet het maar doen.” Dan stond dat mens haar op te wachten en dan nam ze d’r onder de arm mee naar huis en twee dagen later stond ze er weer. Ik dacht “Wat moet dat bij dat kind teweeg brengen?”

Een maand per jaar gingen we naar Bergen aan Zee. En wie werd er uitgekozen om er alvast van tevoren naar toe te gaan? Connie Soetens. Ja ik kon aanpakken, hè. Maar dit was toch niet zo heel erg leuk. Ik heb tweehonderd stromatrassen moeten stoppen. Het huis was helemaal uitgewoond door de Moffen. We moesten dingen voor de ramen spannen, er was alleen beneden licht, boven was geen elektriciteit. Het was een chaos, maar een feest toen de kinderen aankwamen. Er waren kinderen bij die waren nog nooit op het strand geweest, geweldig om te zien!

Achterlijk ook: als ik met de kinderen naar het strand ging, moest ik mijn uniform aanhouden. Ik deed dat niet, ik had mijn badpak eronder aan. En dan zeiden die meiden “Daar komt ze aan”. Dat was de opvolgster van Lupse. En dan trok ik snel mijn uniform weer aan. En dan zeiden ze “Uw boord zit scheef”.

Ik heb hier met ontzettend veel plezier gewerkt, ik vond het vreselijk om weg te gaan, eigenlijk. Het voelde, ja, als verraad. Ik had toch het idee dat ik ze verliet en dat zeiden ze ook.


Afscheid op de laatste dag? Dat was er niet bij, dat werd niet gedaan, dat kwam gewoon niet in hun hoofd op. Ik heb ook nooit wat extra’s geregen, met kerst of weet ik wat. Dat was niet bekend.

Mijn mooiste herinnering is dat ik invloed had op de kinderen, dat het werkte. En zelfs van de meest ondeugende kreeg je toch die genegenheid of sympathie terug. Die wederkerigheid, dat ik voelde dat het aansloeg.”