Het IJ met een vloot walvisvaarders gezien vanaf het bolwerk Blauwhoofd

Tot circa 1670 brachten de walvisvaarders hun vangst naar Spitsbergen en Jan Mayeneiland. Daar werd het walvisspek tot traan gekookt. Traan was de grondstof voor zeep en diende als lampolie en smeermiddel. Van de baleinen maakte men gebruiks- en siervoorwerpen. Toen de walvis uit die streken wegtrok, ging men jagen in de noordelijke poolzeeën. Het spek werd nu aan boord ingekuipt en rechtstreeks naar het vaderland vervoerd. Vooral in Amsterdam en in de Zaanstreek verrezen traankokerijen. De walvisvaart leverde daar ook werk op voor Nederlandse scheepsbouwers en touwslagers. De bemanning bestond vooral uit buitenlanders. De walvisvaarders, vastgevroren in het IJ in de zeer strenge winter van 1728-1729, zijn te herkennen aan de overstekende dwarsbalken waaraan de vangstboten hingen.