Als ik vraag of ze liever in de binnenstad zou wonen, zegt ze toch nee. “Als ik naar mijn werk fiets – en dit komt ook weer heel cliché over, dat zal je ongetwijfeld van iedereen horen – is het echt niet leuk meer is om door de stad te fietsen. We hebben fietspaden, en die zijn prachtig, maar daar scheuren ze overheen en ze kijken niet. Iedereen zit met een mobiel en koptelefoons op: ze horen niks, ze zien niks. Dat is wel gevaarlijker geworden en dat neemt een hoop vreugde weg.” Vooral toeristen zijn bloedlink: “Daar moeten ze mee stoppen, met fietsen verhuren aan toeristen. Eerst fietsdiploma afleveren.”

 Tijdens het hoogtepunt van de coronapandemie kon Marcelle genieten van stille, lege en vooral toeristvrije grachten. Toch was dit niet echt Amsterdam. “Het was te stil. Want begrijp me goed, als je op het Rembrandtplein loopt, en daar is werkelijk niemand, dat hoort niet. Daar hoort reuring te zijn. Er horen kroegen open te zijn en mensen bij eettenten te zitten.” Tegen zomer in de Jordaan kan geen andere stad op. “Je hebt een kroeg op het Rembrandtplein, daar ga ik elke morgen voordat ik naar werk ga thee drinken, met de eigenaar of een personeelslid die ik goed ken. ’s Winters is dat oké. Maar ’s zomers zitten we daar op het terras, en dan komen er een paar andere kroegeigenaren bij zitten. Daar begint m’n dag goed mee.”

Marcelle beschrijft de Jordaan van haar jeugd als een hechte gemeenschap: “Mijn oom had op de hoek van de Willemstraat een spijkerbroekenwinkeltje. Dat was een soort van verzamelpunt. Daar stonden al die mannen de hele dag, gewoon te praten, gein te maken, het verkeer te regelen. Zorgen dat er iemand ruzie kreeg met iemand. Die hadden de hele dag lol, en bemoeiden zich met iedereen. Iedereen die langskwam, daar hadden ze wat om, maar iedereen kende ook iedereen.” Vroeger was het vanzelfsprekend dat je als Jordanees in de buurt bleef wonen, maar tegenwoordig wonen er nog maar een paar kennissen van Marcelle.  Ik vraag of ze dat jammer vindt. “Ik vind het wel jammer, maar ja. Dat hoort er denk ik bij. Wij zijn denk ik ook anders. Wij kochten hier dit huis, en mijn vader zei ‘moet je doen,’ maar mijn moeder was dan toch wel weer huiverig. Dat is wel een gedachtegang die veranderd is. En wie weet wordt het ooit nog weer eens anders.”