Voor de mode en de kunsten betekent dit dat er gekeken wordt naar de Renaissance en de Middeleeuwen. Deze periode wordt de Biedermeiertijd genoemd (1815-1848). Waarden als deugdzaamheid, preutsheid en huiselijkheid staan hoog in het vaandel, met name voor vrouwen. Ze worden gezien als teer en breekbaar. De nieuwe mode draagt hieraan bij. Er worden eenvoudige katoenen stoffen gedragen, die vaak bedrukt zijn met kleine bloemmotieven. De taille zakt langzaam weer naar de natuurlijke plaats. Om een smalle, ingesnoerde taille te benadrukken worden de rokken steeds wijder en de mouwen steeds groter.
Deze gebloemde japon van bedrukt katoen is voetvrij en heeft zeer wijde, laag aangezette ballon mouwen. Zulk soort mouwen worden ook schapenboutmouwen genoemd. Door de laag ingezette mouwen kon de draagster zich niet vrij bewegen, dit versterkt het beeld van een tere vrouw met afhangende schouders. Rond 1835 is de grootste omvang van de mouw bereikt. In de jaren hierna zakken de wijde mouwen naar de pols om vervolgens uit het modebeeld te verdwijnen. Rond 1840 zijn de mouwen weer glad.
Met de schapenboutmouwen wordt het vrijwel onmogelijk een passende sjaal of mantel te vinden die eromheen past. Deze groenblauwe mantel met pelerine, zogenaamde domilette, heeft waarschijnlijk wel gepast. De mantel is gewatteerd en heeft een voering van crèmekleurig satijn en katoen.