Dat is zichtbaar bij deze modieus gestreepte tweedelige japon van groen/zwart gestreepte taftzijde. De rok valt glad, zonder plooien, en loopt gerend uit en werd met een crinoline eronder gedragen. De rok heeft van voren rechte banen en naden, gerende zijbanen waarbij de schuine naad tegen de zelfkant van de achterbaan aanzit. Dit voorkomt uitzakken van de stof. Rond 1860 wordt de rok steeds meer uit verschillende stukken aan elkaar gezet, in plaats van een rok die uit één stuk stof bestaat die aan de tailleband geplooid wordt.

De rok is ophaalbaar aan de binnenzijde. Opgehaald is de rok wat korter zodat ermee gewandeld kan worden, of bijvoorbeeld gedragen kan worden bij een picknick.

Het lijfje heeft lange mouwen, boven de kop van de mouw een kort mouwkapje. Op de mouwkap, mouw en langs de pols glasknopen en franjes. De lijfjes sloten in de jaren ’60 middenvoor met haken en ogen. Langs de hoge halslijn werden witte kraagjes gedragen. Bij deze japon is er een kanten kraagje bewaard, maar het kraagje hoort niet bij de japon. Het kraagje is ouder dan de japon, en past in de mode rond 1850. De kraag is groter dan de halslijn van deze japon, en past er daarom niet goed op. Wie het kanten kraagje bij de japon heeft aangebracht zal waarschijnlijk een raadsel blijven..