Het is een koude winternacht van 15 op 16 maart. In een huis in Die Lane – de huidige Kalverstraat – ligt de zieke man te bed. Bevreesd te zullen sterven, ontbiedt hij een geestelijke. Hij wordt op zijn wenken bediend; de in allerijl aangesnelde pastoor van de Sint-Nicolaaskerk – de huidige Oude Kerk- verleent hem het Sacrament der Zieken. Later die avond braakt de man de hostie weer uit. Het braaksel wordt opgevangen in een schaal en in het haardvuur gegooid dat opgepord wordt voor de nacht. Wanneer de verzorgster van de zieke man zich de volgende ochtend wil warmen aan het haardvuur treft ze tot haar grote schrik een nog ongeschonden, stralend witte hostie tussen de vlammen aan. Onverschrokken grijpt zij in het vuur en zonder zich te branden neemt ze het onverteerde en onverbrande ´Lichaam van Christus´ in haar hand. Ze legt het Heilig Sacrament op een kussen en sluit het weg in een linnenkist. De gealarmeerde pastoor komt poolshoogte nemen. Hij hevelt de hostie over in een hostiedoosje en neemt het Heilig Sacrament in het geheim mee naar de Oude Kerk. De volgende ochtend blijkt de hostie op miraculeuze wijze teruggekeerd te zijn in de Kalverstraat. De verbouwereerde pastoor neemt de hostie nogmaals mee. Het mag niet baten. Telkens weer ligt de hostie te stralen in de kist. De boodschap wordt de derde keer wél verstaan; God wil dat het mirakel geopenbaard wordt. De hostie wordt op gepaste wijze, in een processie van alle opgetrommelde geestelijken in Amsterdam opgehaald en met grote eer en waardigheid naar de Oude Kerk gebracht. De hostie vindt er eindelijk rust.
Op de plek waar het wonder geschied is, wordt een kapel gebouwd – de Heilige Stede – waar vanaf 1347 de miraculeuze hostie vereerd wordt. Amsterdam groeit uit tot een bedevaartsoord van respectabele omvang. En hoe het de zieke man vergaan is… dát laat de geschiedenis aan onze verbeelding over.