Meneer Lynch vertelt uitgebreid over zijn Surinaamse voorouders: twee broers, Broos en Talico, weggelopen slaven van plantage Rorac en een zus, Amda, die door middel van verschillende kruiden kogels wist af te weren. Zij voorouders kwamen uit Berbice (een Nederlandse kolonie aan de Noordoostkust van Zuid-Amerika, Brits-Guyana). Er is zelfs een website over zijn voorouders, nazaten van Roorak.
Meneer Lynch vierde Keti Koti altijd in Rotterdam, maar omdat er dit jaar geen subsidie voor was, is hij nu in het Oosterpark. Hij draagt Afrikaanse kledij in de kleuren rood en zwart ten teken van rouw. Ook zijn schouderdoek is bedoeld om zijn overleden voorouders te gedenken. Voor zijn hoofddeksel heeft hij geen speciale naam. Het heeft een islamitische achtergrond en is bedoeld om de ziel te beschermen, te behoeden. De stof van de djellaba is van katoen. Hij heeft een kennis gevraagd de kleding uit Afrika mee te brengen. Bij sommige gelegenheden draagt hij een andere kleur djellaba. Vorige week was hij bijvoorbeeld helemaal in het wit. Dat heeft met Winti te maken en betekent ‘rouw’.
Verder vertelt hij: “Vroeger moesten de slaven lendendoeken dragen. Weggelopen slaven werden marrons genoemd. Marron betekent ‘wild vee’”. Zijn kleding getuigt niet alleen van respect maar toont ook zijn actieve betrokkenheid bij zijn cultuur. Daarom werkt hij ook bij Radio Stanvaste, een migrantenomroep.