Mijn moeder is overleden toen ik vier was. We waren met vijf kinderen van één tot elf, vijf meisjes. Dus we gingen eerst naar de HVO, Hulp voor Onbehuisden, aan de Stadhouderskade. Vier jaar later overleed mijn vader, en toen gingen we naar het Burgerweeshuis. Mijn vader had ons dus kennelijk ingeschreven, die vijf meisjes, dat moet ergens tussen 1936 en 1940 geweest zijn.
Ik heb hier lang gewoond: van mijn achtste tot mijn 21ste, als Burgerwees. Die Stadsbestedelingen zaten vroeger op de Prinsengracht, die zijn er toen bij gekomen, in mei 1940, geloof ik. In het Burgerweeshuis waren we met negen kinderen en die kregen eigenlijk alles. En toen kwamen er opeens een heleboel bij.
Maar de regels waren zo: er was onderscheid. Toen ik kwam, ging ik met de directrice bij Gerzon een jurkje kopen en een jas omdat ik Burgerwees was. Andere kinderen hadden dat niet. Ik had ’s zondags dat jurkje aan en lichte kousen. Ik kreeg een Sinterklaascadeautje, de anderen kregen niks. Ik ging ’s zomers zes weken naar de kinderkolonies, anderen niet, omdat het Stadsbestedelingen waren. Wat gemeen eigenlijk, dat onderscheid. Die oude directie was nog echt van de Burgerwezen, dat was onder Ravenstein nog. Toen de nieuwe directeur kwam, Van Meurs, toen werd het onderscheid al wel minder.
Ravenstein was erg goed. Die kwam ons ’s avonds helpen met het huiswerk. Dan kwam hij binnen en dan zei-d-ie: “Aan d’Amstel en aan ’t IJ, daar doet zich heerlijk open, Zij die, als Keizerin, de kroon draagt van Europe.
Ik heb er de hele oorlog gezeten.
Oorlog
Wel driehonderd kinderen werden er ondergebracht in de oorlog. Heel veel. Ik las in de statuten van het Burgerweeshuis dat er 22 Joodse kinderen geweest zijn in die tijd. Ik weet nog van een mevrouw die ze daar bracht. Van die Joodse kindjes die daar kwamen wisten we geen namen, dus dat waren Jantje A, Pietje B, zoals ik het zeg. Ja, en ik heb Seyss-Inquart nog zien komen. Die kwam even controleren en toen zeiden ze dat er roodvonk heerste. Zo ging dat. Ik zie hem nog lopen met die stijve poot.
Ja, dat had ik in de gaten. Seyss-Inquart die echt op zoek was, maar dat huis was zo groot, dat ging niet. En als we op de zolder speelden, dan zagen we de portretten van de koningin hangen, die waren daar verstopt. Na de oorlog stonden de Joodse ouders aan de poort, toen zeiden ze, alsjeblieft ga weg. Want op de Dam stonden ze nog te schieten. Kennelijk zijn er na de oorlog kinderen van NSB’ers opgevangen in het Weeshuis.
Wij moesten er altijd werken, wij deden altijd wat. Half zeven opstaan, meteen werken voordat je naar school ging, de een moest de kinderen aankleden, de ander ze op de pot zetten. Ja, iedereen moest helpen, dan kon je nog even gauw eten en dan ging je naar school.
Helpen
We gingen ook met de kinderen wandelen: er waren een paar kinderwagens, van die hele mooie. Woensdagsmiddags, zaterdagsmiddags, wanneer we vrij van school waren, deed je van alles met die kinderen. Op woensdagmiddag moesten we ook op de naaikamer helpen. En in de oorlog luiers wassen in een groot bad. Kinderen die niks konden moesten dekens uitplukken. Dat was vreselijk, dat werd als vulling voor kussens gebruikt. En op zondag moesten we werken in de keuken. Aardappels pitten. Ik was nogal klein en dan moest je die hele grote ketels schoonmaken. Totdat de arbeidsinspectie kwam en zei dit mag niet meer. Toen was het afgelopen.
Voor de rest was het niet slecht, maar aandacht voor je? Nee, speciale aandacht was er niet. Dat zeg ik gewoon. Ik ben liefde tekort gekomen.