Altaarkussen, 1525-1550, Heilige Stede, Amsterdam, Collectie Amsterdam Museum

Altaarkussen, 1525-1550, Heilige Stede, Amsterdam, Collectie Amsterdam Museum

Een noodoproep

Het is een koude winternacht op de grens van 15 en 16 maart. Door de smalle, dichtbebouwde en niet zo welriekende straatjes van middeleeuws Amsterdam haasten zich de vlugge voeten van de pastoor van de Sint-Nicolaaskerk. Aan de overkant van de Amstel wordt met smart op hem gewacht. Hij is niet alleen; in zijn bagage draagt hij het Lichaam van Christus. Dat lijkt een wel al te zware belasting voor een kleine herder van een nog ontluikende parochie, maar niets is minder waar. 

Lichaam en bloed

In het Nieuwe Testament wordt beschreven hoe Christus tijdens het Laatste Avondmaal het Sacrament van de Eucharistie instelt. Hij doet dit door in aanwezigheid van de apostelen het brood te breken en een kelk met wijn te nemen met de woorden; ‘Neem en eet dit is mijn lichaam’ en ‘Drink er allen uit, want dit is mijn bloed’ (Matteüs 26:26-28). Hij vraagt zijn leerlingen deze handeling te blijven herhalen tot zijn gedachtenis. Tijdens het 4de Concilie van Lateranen in 1215 wordt de ‘Transsubstantiatieleer’ aangenomen: in de Heilige Mis is Christus na het uitspreken van de woorden die hij tijdens het Laatste Avondmaal gegeven heeft, in vlees en bloed aanwezig in de hoedanigheid van brood en wijn. Deze leer is nog altijd van kracht.

Twee zijden van een processievaandel, 1555, langdurige bruikleen Stichting Het Begijnhof

Twee zijden van een processievaandel, 1555, langdurige bruikleen Stichting Het Begijnhof

Een wonder geschiedt

Terug naar 1345, naar die koude winternacht van 15 op 16 maart. In een huis in Die Lane – de huidige Kalverstraat – ligt een man ziek te bed. Bevreesd te zullen sterven, ontbiedt hij een geestelijke. Juist op tijd komt de pastoor van de Sint-Nicolaaskerk – de huidige Oude Kerk – aangesneld. De man wordt op zijn wenken bediend; de pastoor verleent hem het Sacrament der Zieken. Later die avond braakt de man, door ziekte overmand, de hostie weer uit. Het braaksel wordt opgevangen in een schaal en in het haardvuur gegooid; het vuur wordt opgepord voor de nacht. Wanneer de verzorgster van de zieke man zich de volgende ochtend wil warmen aan het haardvuur treft ze tot haar grote verbazing een nog ongeschonden, stralend witte hostie tussen de vlammen aan. Onverschrokken grijpt zij in het vuur en zonder zich te branden neemt ze het onverteerde en onverbrande ´Lichaam van Christus´ in haar hand. Ze legt het Heilig Sacrament op een kussen en sluit het weg in een linnenkist. De gealarmeerde pastoor komt poolshoogte nemen. Hij hevelt het over in een hostiedoosje en neemt het in het geheim mee naar de Oude Kerk. De volgende ochtend blijkt de hostie op miraculeuze wijze teruggekeerd te zijn in de Kalverstraat. De verbouwereerde pastoor neemt de hostie nogmaals mee. Het mag niet baten. Telkens weer ligt de hostie te stralen in de kist. De boodschap van God wordt de derde keer wél verstaan; God wil dat het mirakel geopenbaard wordt. De hostie wordt op gepaste wijze, in een processie van alle opgetrommelde geestelijken in Amsterdam opgehaald en met grote eer en waardigheid naar de Oude Kerk gebracht. De wonderdadige hostie vindt er eindelijk rust.

Waargebeurd?

Het nieuws van de hostie die niet wilde branden verspreidt zich als een lopend vuurtje door de stad. Binnen enkele dagen gonst het van de geruchten. Baljuw Floris van Boechorst stelt een onderzoek in. Twee weken na het wonderbaarlijke voorval, op 31 maart 1345 vaardigt hij namens de graaf van Holland, schout, schepenen en burgemeesters van Amsterdam, een met het  ‘geheime segel van de Stadt van Amsterdam’ bekrachtigde oorkonde uit waarin hij het wonder erkent. Een jaar later voegt Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, hieraan toe ‘dat alle die mirak’len ter Heyliger Stede ge­schiet, en die hier naemaels mochten geschieden, eenighsins Godt tot den autheur hebbende, voor yegelick openlick afgekundight souden worden.’ De bisschop verleent op 19 oktober 1346 een aflaat van veertig dagen aan allen, die de heilige plaats of de wonderhaard bezoeken. Als tegenprestatie vraagt Van Arkel de gelovige een weinig aan het onderhoud van de Kapel ter Heilige Stede bij te dragen, die op de heilige plek gebouwd is. De thuishaven van de wonderhostie.

Gezicht op Amsterdam in vogelvucht, Cornelis Anthonisz, 1538, detail Heilige Stede

Gezicht op Amsterdam in vogelvucht, Cornelis Anthonisz, 1538, detail Heilige Stede

Voortzetting van de verering

Heilig of niet, ook een Sacrament van Mirakel heeft niet het eeuwige leven. Ruim een half jaar nadat het de spijsvertering van de zieke man en het haardvuur doorstaan heeft, vertoont de hostie tekenen van bederf. Op 30 november 1346 geeft de bisschop toestemming om nieuwe exemplaren te wijden om daarmee de voortzetting van de verering zeker te stellen. Pelgrims kunnen met een gerust hart naar de stad komen om de mirakelhostie te vereren én dat doen ze. Amsterdam groeit uit tot een bedevaartsoord van respectabele omvang. En hoe het de zieke man is vergaan… dát laat de geschiedenis aan onze verbeelding over.

 

 

Deze tekst is eerder verschenen als onderdeel van "Mirakelstad, Het Mirakel en de Heilige Stede in de zestiende eeuw" in: Amsterdam in Vogelvlucht, stad op de drempel van de Gouden Eeuw, Amsterdam 2014 en in: Jacob Cornelisz van Oostsanen. De Renaissance in Amsterdam en Alkmaar, Amsterdam/Alkmaar 2014.