Winkeliers heetten vroeger middenstanders. Ze vormden samen met de ambachtslieden zoals schoenmakers de middenstand tussen de arbeidersklasse en de hogere burgerij. Veel middenstanders voelden zich beter dan arbeiders. Zij waren eigen baas en konden hun eigen werktijden bepalen, die trouwens meestal langer waren dan die van arbeiders.
Bloeiperiode
Rond 1900 was er sprake van een bloeiperiode onder kleine buurtwinkels. In de wijken die vanaf de jaren zeventig van de 19de eeuw waren aangelegd, zoals de Pijp en Oosterparkbuurt, was er op bijna elke hoek wel een winkeltje. Daarnaast waren er veel straatventers.
In zijn boek "Op zoek naar de verdwenen middenstand" (Hilversum 2007) schrijft Thimo de Nijs dat begin 20ste eeuw ook de typische middenstandsmentaliteit ontstond. Hij geeft hiervan een aantal kenmerken: hard werken, familiezin, zelfstandigheid en een zeker wantrouwen ten opzichte van de overheid. Veel winkeliers hadden niet zo’n behoefte aan ‘bescherming’ zoals de regulering van de winkeltijden in de wet van 1930.
De winkel op de hoek werd meestal gedreven door een echtpaar. Ook de kinderen werkten mee, bijvoorbeeld door de boodschappen rond te brengen of de zaak te vegen. Voor weduwen was een winkeltje vaak een manier om met haar kinderen te overleven.
Het leven stond in het teken van de winkel, omdat het winkeliergezin vrijwel altijd boven of achter de zaak woonde. Dat is bijvoorbeeld nog te zien in de melkhandel van Jan van Beek op de Prinsengracht, een van de laatst overgebleven middenstanders in de grachtengordel. Boven in de zaak is een raam dat vanuit de woning zicht biedt op de winkel beneden.
Bedreigingen en kansen
De kleine zelfstandige winkelier werd vanaf het begin van de 20ste eeuw bedreigd door verschillende vormen van het grootwinkelbedrijf. Daartoe behoorden warenhuizen zoals de HEMA (opgericht in 1926) en filiaalbedrijven zoals Albert Heijn. Filiaalbedrijven konden kosten besparen door op grote schaal in te kopen of zelf te produceren en gezamenlijk reclame te maken.
Een andere concurrent vormden de verbruikscoöperaties, die al vanaf 1865 actief waren. Dat waren winkels waar je lid van kon worden. Deze, meestal socialistische, corporaties wilden arbeidersgezinnen goede waar (levensmiddelen met name) leveren tegen een redelijke prijs. Etos was bijvoorbeeld zo'n corporatie. De letters staan voor Eendracht, Toewijding, Overleg en Samenwerking. AHOLD (toen nog Albert Heijn) nam in 1973 de keten over.
De winkeliers vochten terug met eigen organisaties om gezamenlijk en dus goedkoper in te kopen, zoals het Sperwerverbond, opgericht in 1928 en de in 1932 opgerichte De Spar – Door Eendrachtig Samenwerken Profiteren Allen Regelmatig. De spanning tussen kleine zelfstandigen en winkelketens als Dirk van de Broek (oprichter van de eerste zelfbedieningszaak in Amsterdam) en de Albert Heijn bestaat tot op de dag van vandaag.
Economische crisis en bezetting- De jaren dertig en veertig
In crisisperioden, zoals de economische crisis van de jaren dertig, kwamen er veel nieuwe winkeltjes bij maar werd de spoeling ook dunner. Het gebrek aan vakkennis en kapitaal leidde ertoe dat veel winkeltjes al snel weer failliet gingen. In 1929, aan het begin van de grote economische crisis, had Nederland ca. 29.000 kruideniers, waarvan meer dan de helft eigenlijk veel te klein was om winst te maken. Omgerekend verzorgde elke winkel 270 mensen. In 1937 kwam de Vestigingswet Kleinbedrijf met minimumeisen aan het openen van een winkel. In veel steden kwamen er ook verordeningen tegen venters, die langs de huizen gingen met waren. Dat waren vaak werklozen die hun steun probeerden aan te vullen. In Amsterdam waren er maar liefst 4000 venters volgens Thimo de Nijs.
De joodse winkeliers moesten tijdens de Tweede Wereldoorlog hun winkels sluiten en werden, voor zover ze niet hadden kunnen onderduiken, afgevoerd naar de concentratiekampen. Het merendeel van de kleine winkeliers uit de Jodenbreestraat en de Weesperstraat, voor de oorlog zeer drukke winkelstraten, is niet teruggekomen. In de oorlogsjaren hadden niet-joodse collega’s het relatief beter dan andere beroepen. Als er schaarste is, zijn prijzen minder belangrijk. Winkeliers konden hun voorraden met een aardige winst verkopen. Voor de klanten was een goede relatie met de winkelier belangrijk. Als hij iets extra’s op de kop kon tikken was dat soms alleen voor vaste klanten.
Opkomst van de zelfbediening en de supermarkt – ondergang van de kruidenier na 1945
Na de Tweede Wereldoorlog ging het steeds slechter met de zelfstandige middenstanders. Met name kruideniers hadden het zwaar in de concurrentie met ketens als Albert Heijn en De Gruyter. Tot in de jaren vijftig hadden middenstanders een winkel met een toonbank. De winkelier sneed of woog af wat de klant nodig had.
In 1948 bereikte de Amerikaanse vinding 'zelfbediening' Nederland. Nijmegen had in 1948 de primeur. De Amsterdamse melkboer Dirk van den Broek ging kijken in Nijmegen en verbouwde zijn winkel aan het Mercatorplein nog in 1948 tot de eerste zelfbedieningswinkel in Amsterdam. De eerste week maakte hij een omzet van 3.000 gulden. Met de komst van de zelfbediening verdween ook het arbeidsintensieve bezorgen.
Een andere nieuwigheid, ook uit de Verenigde Staten, was de supermarkt. De N.V. Suco in Amsterdam was in 1953 de eerste, maar was niet erg succesvol. Dirk van den Broek nam het bedrijf over. Klanten kozen voor lagere prijzen boven persoonlijk contact. Technologische veranderingen als de opmars van de auto en de koelkast en nieuwe verpakkingsmaterialen waren ook van invloed: je kon in een keer voor de hele week inkopen. De buurtwinkels werd voor veel mensen de winkel voor de vergeten boodschappen.
De buurtwinkel nu
In 2000 waren er landelijk nog maar 5.600 kruideniers, dat is 2.833 mensen per winkel. Vooral in de grote steden startten (kinderen van) immigranten winkels, in het begin om producten te verkopen uit het land van herkomst. De overlevers zijn de zaken die een grotere en diverser klantenkring wisten te trekken, zoals blijkt uit het onderzoek van de Amsterdamse stadssociologe Carolien Bouw en haar studenten.
De winkel op de hoek is tegenwoordig vaak ‘de Turk’. In de binnenstad en in de rijkere buurten verschijnen ook gespecialiseerde winkels, met biologische groenten of exclusieve olijfolie.