Piet van Eeghen heeft nooit in de gemeenteraad of in het college van B&W van Amsterdam gezeten, laat staan in de landelijke politiek. In zijn positie had dat makkelijk gekund, maar volgens mij had hij daar helemaal geen zin in. Waarom zou je ook, als je achter de schermen misschien wel veel meer tot stand kunt brengen met een stuk minder vergaderen?
Burgerinitiatieven
Van Eeghen was de meester van de informele stadspolitiek. Hij vormde clubjes met gelijkgestemden: meestal protestantse heren met een groot hart voor de stad en een portemonnee van bijpassend formaat. Ze zorgden voor sociale woningbouw, ziekenzorg, stadsparken, musea, muziekzalen, ga zo maar door. Allerlei stadsvoorzieningen waarvoor we nu - in ieder geval deels - naar de overheid kijken, zijn in de negentiende eeuw door particulieren opgericht.
Maar die initiatieven kwamen wel tot stand in nauwe samenwerking met de lokale politiek. In alle particuliere clubjes van Van Eeghen zat tenminste één wethouder of de burgemeester. Dat was cruciaal, zeker voor het verkrijgen van gemeentelijke grond. Want zo’n gloednieuw park, museum of woningenblok moest wel ergens komen te staan en daarvoor was de medewerking van de gemeente essentieel.
‘Broeibed van schrikkelijke zonde’
Hoe die onderhandelingen precies gingen weten we vaak niet, juist omdat ze zich in de achterkamertjes afspeelden. Soms krijg je wel een klein inkijkje. Op 27 september 1848 schrijft Piet van Eeghen een brief aan Hendrik Jacob Koenen, wethouder van Publieke Werken. Van Eeghen is op dat moment 31 jaar. Hij wil samen met zijn neef en zakenpartner Jan een vereniging oprichten voor sociale woningbouw in Amsterdam. Ze hopen op de steun van de invloedrijke Koenen.
‘Beter als aan ons is het UEd zelve bekend, door eigen ondervinding, hoe de geweldig opgedreven huren de gelden absorbeeren, zoo noodig voor kleeding en meer nog voor goede voeding, hoe de dompige of vochtige vertrekken aanleiding geven tot ziekten van allerlei aard, of tot uithuizigheid bij de gezonden, en hoe bij geringe ruimte de onzedelijke zamenwoning een broeibed wordt van zoo menige schrikkelijke zonde.’
Van Eeghen benadrukt dat het niet gaat om een voorstel aan de stedelijke politiek, althans niet in eerste instantie: ‘dat wij deze eerste onderneming van een dergelijken aard in deze stad, geheel als eene particuliere wenschen te beschouwen. Mogt later de gunstige reussite anderen aanmoedigen om op grooteren schaal, het doelmatig inrigten van woningen voor behoeftigen daartestellen, niets zou ons aangenamer zijn, maar voor als nog zoude naar ons bescheiden oordeel, de zaak door ons aantevangen geheel als proeve moeten beschouwd worden.’
De Vereeniging ten Behoeve der Arbeidersklasse
Van Eeghen stelt het plan voor als een bescheiden onderneming in oprichting, waar nog bijna niemand vanaf weet. Koenen heeft dus alle ruimte om nee te zeggen. Hoewel? ‘Geen anderen personen zijn nog tot deze zaak door ons uitgenoodigd dan de Heer Huidekoper, die geheel bereidvaardig zijn welwillende medewerking heeft toegezegd. En UEd.’ De Heer Huidekoper, dat was niemand minder dan de burgemeester, tevens schoonvader van Piet van Eeghen. Koenen zegt ja, binnen een week.
Daarmee heeft Van Eeghen een ijzersterke basis om financiers te werven en om de organisatie verder op te bouwen. In 1851 hebben de oprichters genoeg kapitaal verzameld om te kunnen starten. De Vereeniging ten Behoeve der Arbeidersklasse (VAK) is de eerste sociale woningbouwvereniging van Nederland. Een particuliere organisatie met zorgvuldig ingebouwde lobby bij het stadsbestuur van Amsterdam - dankzij Van Eeghen.
[De geciteerde brieven worden bewaard bij de Bijzondere Collecties van de Universiteit Amsterdam]
Links: Hendrik Jacob Koenen (Dirk Jurriaan Sluyter, 1835-1886, Collectie Rijksmuseum RP-P-1909-594)
Rechts: Portret van Pieter Huidekoper (Jan Adam Kruseman, 1804-1862)