Het Burgerweeshuis was opgezet voor de opvang van kinderen van ‘poorters’ van Amsterdam. In de praktijk maakten alleen leden van de middenklasse gebruik van de mogelijkheid om zich in te schrijven, vooral middenstanders en ambachtslieden. Daarmee verwierven hun eventueel verweesde kinderen het recht om in het weeshuis te
worden opgenomen. Na het doorlopen van de school in het weeshuis scheidden de wegen van de meisjes en de jongens. De meisjes volgden daarna intern een huishoudelijke opleiding, de jongens gingen vanaf hun veertiende jaar in de leer bij een baas in de stad, in veel gevallen een ambachtsman. Over het algemeen werden ze opgeleid tot een beroep dat paste bij hun sociale afkomst. Zo konden ze na hun afscheid van het weeshuis weer opgenomen worden in de sociale groep van herkomst. Dit was de hoofddoelstelling van de opvoeding van het Burgerweeshuis.
Op de Jongensbinnenplaats kwam in 1762 een houten galerij met 120 kastjes gereed. Daarin konden de ‘ambachtsjongens’ hun spullen bergen. De kastjes waren afsluitbaar en de jongens bewaarden hun eigen sleutel, vertelt stadshistoricus Jan Wagenaar in zijn beschrijving van het weeshuis. Toen hij dit schreef, in 1765, waren er 141 grote jongens (boven de elf of twaalf jaar oud). Toen een paar jaar daarvoor de kastjeswand werd gebouwd zal dat aantal ongeveer hetzelfde zijn geweest. Daaruit zou men kunnen concluderen dat de kastjes alleen bedoeld waren voor de jongens die overdag de poort verlieten om bij een baas te werken.
De maatschappij veranderde in de negentiende eeuw en de bestuurders van het Burgerweeshuis lieten hun pupillen profiteren van de nieuwe mogelijkheden die het onderwijs buiten de deur bood. Dat betekende dat de nadruk op ambachtelijke vorming verminderde. Na omstreeks 1870 werden de jongens ook in de leer gedaan als klerk op kantoor en als bediende in de winkels. Ook namen jongens deel aan het nieuwe beroepsonderwijs, zoals dat bijvoorbeeld werd geboden door de nieuwe ambachtscholen. Daarvóór bestond er bínnen het weeshuis slechts in beperkte mate theoretische ondersteuning voor een later beroep: alleen jongens die bij een timmerman in de leer waren, kregen in de wintermaanden twee avonden in de week les in tekenen, meetkunde en bouwkunde.
Fragment uit het boek Lodewijk Wagenaar, In het Weeshuis. De zorg voor de Burgerwezen van Amsterdam 1580-1960, Amsterdam / Bussum 2009, p. 50-51.