Ik ben geboren in 1955 en opgegroeid in het huis van de ouders van mijn vader, Prinsengracht 25 tegenover de Noordermarkt, na tien jaar verhuisden we naar een paar huizen verder, op nr 11. Mijn vader en ik waren wat je noemt “binnenkinderen”, weinig weerbaar tegen het snelle leven op straat, dromerig en onpraktisch. Zijn vrouw, mijn moeder, was uit ander hout gesneden, impulsief, adrem, houdend van afwisselend gezelschap en applaus en voor de duivel niet bang. Zij was een straatkind gebleven, bereid direct haar klauwen uit te slaan bij dreigend onheil om zo als overwinnaar uit elke strijd tevoorschijn te komen, waar die strijd om ging interesseerde haar niet.

Aan de overkant was de Jordaan, toen nog een echte volksbuurt vol kroegen en winkeltjes. Thuis leerde mijn vader me ook plat-Amsterdams, maar ik was te bleu om dat toe te passen bij de native-speakers aan de overkant. Daar, maar ook op het schoolplein bij de Droogbak, was het onveilig, met kinderen die hard door elkaar heen liepen en schreeuwden en situaties die een onmiddellijke reactie vergden. Ik zat liever binnen, dat grote grachtenhuis had ik helemaal voor mezelf alleen, waar ik lekker kon dromen en suffen en lezen.

Mijn moeder was dat een doorn in het oog: ik moest er uit! De wijde wereld in! De zandbak op de Herenmarkt was voor mij een vieze, gevaarlijke jungle, maar ter oefening moest ik van haar dan maar af en toe een boodschap doen, eerst naar “Jan-op-de-hoek” een drogist op de hoek van de Prinsengracht en de Prinsenstraat, om een ons drop te halen. Dat ging nog wel, Jan van Jan-op-de-hoek was vriendelijk en drop was lekker. In de Herenstraat was ook “de lekkere winkel” met vele schuingeplaatste stopflessen waar mijn opa, als hij me ophaalde van de kleuterschool “De wilde kastanje” aan het Singel, altijd binnenliep om mij iets lekkers te laten uitzoeken en intussen zijn verhaal vertelde aan de winkelier, een lang verhaal want mijn opa hield van oreren en andere mensen laten putten uit zijn “schat van levenservaring”. Even verderop haalde hij bij de sigarenwinkel zijn dozen met sigaren, Schimmelpenninck of Hofnar. Mijn opa was altijd in driedelig pak met gouden horloge aan de ketting en ging nooit zonder hoed de straat op. In de Jordaan kwam hij alleen voor zijn dosis bibliotheekboeken, niet uit de openbare leeszaal, maar uit een winkel waar ze schrijfbehoeften verkochten en zgn leesboeken uitleenden, in gemarmerde harde kaften gestoken, identiek van vorm en vermoedelijk ook van inhoud, want mijn opa was alleen maar geïnteresseerd in koiboiboeken, drie weken lenen voor een paar dubbeltjes. Ik ging wel eens met hem mee, zonder vrees, want mijn opa was een goede beschermer, alleen duurde elk winkelbezoek met hem heel lang door zijn behoefte aan lange monologen met de neringdoende.

Mijn moeder kwam voor al haar boodschappen in de Jordaan, ze was dol op de markt, de lapjesmarkt op de Noordermarkt, de zaterdagmarkt op de Lindengracht en de markt op de Westerstraat. Ze had daar haar vaste kaasboer, groenteboer en visboer. Huiverend keek ik naar de kronkelende palingen in de bakken terwijl mijn moeder die engerds ook nog bestelde. Ze nam altijd haar fiets met de brede fietstassen aan de hand mee, liet zich het kaas niet van haar brood eten en zorgde wel dat ze op tijd aan de beurt kwam. Ik stond te wachten tot het allemaal klaar was, en fantaseerde dat ik een oud schillepaard was.
We moesten ook nog naar de bakker op de Lindengracht, en de kruidenier aan het eind van de Lindengracht, waar alles nog werd afgewogen en de zakken met peulvruchten open op de grond stonden. Ik stelde me voor hoe in mijn handen diep in die zakken zou steken en hoe dat zou voelen. Alles duurde eindeloos. En dan nog de slager, een geheel betegelde winkel ook op de Lindengracht, waar halve koeien aan haken hingen. En dan nog naar hondenwinkel in de Tweede Goudsbloemdwarsstraat om daar twee keer een half pond verse waar aan een stuk te kopen. Dat was pens, komend uit een soort kluis, ook hangend aan haken. De man sneed trefzeker twee stukken af, mikte ze één voor één op de weegschaal en verpakte ze in een oude krant. Wij bewaarden die stinkende brokken in de kelder voor onze hond, ik kan nog horen hoe het klonk als zijn kiezen de lap aan stukken maalden.

De fiets van mijn moeder werd zwaarder en zwaarder, ze was geen nette stapelaar, haar tassen puilden uit en namen op de markt veel plaats in. Een keer durfde iemand daar wat van te zeggen, die kreeg van mijn moeder de wind van voren. Als het eindelijk allemaal gedaan was, trakteerde ze wel eens op een ijsje van de Italiaan, op de hoek van de Lindengracht en de Eerste Lindendwarsstraat. Ik zie nog haar fiets als een zwaarbeladen pakpaard staan tegen de ruit van de winkels, niet op slot want niemand zou het wagen die mee te nemen. Op haar stuur had ze een rubberen dop, tegen het wegglijden, maar dat was bij boodschappen doen niet nodig, omdat haar gevulde tassen verder uitstaken dan haar stuur. Boodschappen doen was voor haar iedere keer een geslaagde overlevingsmissie: ze had betere waar voor een betere prijs gekregen dan een ander, door haar oplettendheid en d’r qui-vive, en ze had aandacht en bewondering gekregen van de neringdoenden, die haar snelle reacties en oordelen wel op waarde wisten te schatten, zo meende ze.

Melk en dergelijke hoefden we niet te halen, onze melkboer, gevestigd aan het eerste stuk van de Lindenstraat bij de Noordermarkt, bracht alles aan huis. Onze deur stond altijd zonder slot, op een leitje in de gang had mijn moeder een lijstje gemaakt en de lege flessen stonden klaar, het geld in een papiertje ernaast. Soms kwam het voor dat ik doordeweeks toch nog even de Jordaan in moest voor een aanvullende boodschap. Ik had daar een enorme hekel aan. “Lai, je mag wat voor me doen. Ga naar de slager en haal een pond half-om-half. Hier is het geld, verlies het niet.” Dat was geen overbodige waarschuwing, want dat overkwam me wel eens, ik weet niet waarom en hoe. Ik liep dan naar de slager op de Lindengracht, de magische boodschap “pond half-om-half” of “drie-karbonaadjes-van-de-haas” herhalend. In de winkel was het in mijn visioenen altijd druk, en kwam ik nooit aan de beurt. Ik denk dat ik inderdaad niet oplette en alleen maar keek naar die hangende kadavers en scherpe messen, en dat huisvrouwen best voor hun beurt wilden. Als het eindelijk toch zo ver kwam, was ik de boodschap soms vergeten, in elk geval was ik te verlegen om het met heldere stem te roepen. Ik lette niet op het geld dat ik terugkreeg en liep met het koude pakje weer naar huis. Daar was het nooit goed. “Waar is je geld? Is dat het? Wat heb je je nou weer in je handen laten stoppen?” Ik haalde liever brood, ook daar duurde het lang voor ik aan de beurt was, een half wit en een half weit was begrijpelijker en minder koud en eng. Op een gegeven moment kwam daar een snijmachine, een fascinerend apparaat waarna wij onberispelijke, dunne boterhammen aten, zo anders dan de impulsieve hompen van mijn moeder.

Toen ik een jaar of tien was, kwam er een geweldige uitvinding in de Westerstraat: een Simon de Wit waar ze deden aan zelfbediening! Mijn moeder vond het niks, en verdacht de winkel ervan dat de spullen niet goed waren en ook veel te duur, maar ik vond het fijn: niet plotseling aangesproken worden en dan meteen moeten weten wat je wil, maar in je eigen tempo de dingen pakken die al van te voren waren afgewogen en in een mandje doen en in ordelijke rij wachten bij iemand met een kassa. Ik vond het een prettige gedachte dat ik dat zou kunnen doen als ik groot was en nooit meer hoefde op te letten in een winkel. Voor mij geen heimwee naar verdwenen kleine winkeltjes.

De etalage van Hermanusje van Alles op de Westerstraat, 1980. Foto: Beeldbank stadsarchief Amsterdam.

De etalage van Hermanusje van Alles op de Westerstraat, 1980. Foto: Beeldbank stadsarchief Amsterdam. Door: Anika van de Water

Alle rechten voorbehouden