Zo beschrijft Pieter Lambertsz, voorlaatste pater van het klooster dat hier nog in wording is, de eerste stappen op het kloosterpad van de ‘susteren’ van Sint Lucia.
In het Cartularium van het klooster dat door hem tussen 1557 en 1574 wordt bijgehouden, pent hij als schenkingsdatum ’15 mei 1414’ neer, zo’n 600 jaar geleden. Het door Coptgin Ysebrandtsz geschonken ‘erf’ ligt in de Bindwijk, tegen het Begijnhof aan, tussen de Nieuwezijds Voorburgwal en de Begijnensloot in. Het wordt stevige grond onder de voeten van het twaalfde klooster in een rij van eenentwintig en het eerste van drie kloosters die aan de Nieuwe Zijde gerealiseerd worden.
Aan de schenking is een aantal voorwaarden verbonden. De begunstigden, onder de bezielende leiding van Brechten Jan van Dymensdr, moeten in gheesteliken state leven. Maar dát doen ze al. Zij hebben elkaar eerder al gevonden in het geloof en wonen bij elkaar als ‘Zusters van het Gemene Leven’. Lambertsz noemt hen baghinen, maar anders dan begijnen wonen de zusters niet in afzonderlijke huizen maar in één zusterhuis dat kort voor 15 mei 1414 gesticht wordt. Dat geestelijk leven willen zij voortzetten. Zij willen God eren, hair leven lanc onder de paraplu van de heilige Lucia en nemen daartoe in 1416 een kloosterregel aan. Het wordt de Derde Regel van Franciscus, een lekenorde waarbij zij niet verplicht zijn een eeuwige gelofte af te leggen. Het huse wordt omgedoopt tot Sint Luciënklooster, de baghinen worden kloosterzusters en Brecht is bewairster af en wordt de eerste mater. Het klooster sluit zich aan bij het Kapittel van Utrecht. Op 6 september 1433 verleent het Kapittel van Sint Marie op den Hof in Den Haag de kloostergemeenschap een aantal privileges. Zo krijgen de zusters het recht een priester te kiezen, die in hun eigen kapel de mis kan lezen en de sacramenten kan toedienen en zij kunnen voortaan in gewijde grond begraven worden. De zusters lopen echter op de zaken vooruit. Er wordt al getimmerd, ver voor het verkrijgen van dit privilege. De kapel en het kerkhof worden op 26 januari 1433 gewijd. Een kleine twintig jaar later, op 7 september 1454, komt er opnieuw een wijbisschop langs. Vermoedelijk heeft de kapel duchtig te lijden gehad onder de tweede grote stadsbrand in 1452 met een nieuwe of verbouwde kapel tot gevolg.
In de schenkingsakte wordt eveneens bepaald dat het klooster geen grond mag verkopen zonder toestemming van het stadsbestuur. En vercoepen, dat doen ze ook niet. Integendeel. De zusters breiden hun terrein noordwaarts uit. Allereerst ontvangen zij in 1415 een tweede schenking, daarna kopen zij er nog een aantal percelen totdat ze in 1460 het hele noordelijk deel van het eiland tussen het Spui, de Voorburgwal en de Begijnensloot -alle drie ongedempt- in hun bezit hebben. In de periode 1460 – 1488 steken de zusters de Begijnsloot over. Zij verwerven enkele stukken grond die tussen de sloot en de Kalverstraat in liggen. Onduidelijk is of dit gebied als kloosterterrein gediend heeft. Cornelis Anthonisz bekleedt dit deel van de stad op zijn Vogelvluchtkaarten (1538 en 1544) met woonhuizen.
In 1532 wordt er een weg aangelegd -de huidige Sint Luciënsteeg- die de Kalverstraat met een brug over de Voorburgwal verbindt. Daardoor wordt een punt van de kloostergrond afgesneden. Deze punt wordt door het stadsbestuur op 16 december 1536 aan huistimmerman Jacob Jansz overgedragen. De lege plek op Cornelis’ kaart uit 1538 is op zijn Vogelvluchtkaart uit 1544 met een timmerwerf en een woonhuis ingevuld.
Het klooster is dan inmiddels uitgegroeid tot een zelfstandig opererend Amsterdams vrouwenklooster. Een koe-, hooi-, brouw- en weefhuis, een blok met een kapel, patershuis en kerkhof, kloostervleugels met eigen woonvertrekken aan de oostzijde; alle ingrediënten voor een devoot leven in afzondering en gebed zijn aanwezig. Het Sint Luciënklooster staat op eigen benen en is niet afhankelijk van priester en weldoener Gijsbert Dou, die tot aan zijn dood in 1420 zijn stempel drukt op het kloosterleven aan de andere kant van de Amstel.
Voor geestelijke bijstand kunnen de zusters terugvallen op de biechtvader van het Begijnhof. De zusters van het eerste uur verlaten zich op priester Robert Jansz, die al in 1417 overlijdt maar als één van de voormannen van de Moderne Devotie een belangrijke rol speelt in de oprichting van het klooster. Hij brengt de zusters in contact met gegoede families in de Bindwijk. Het kloosters is sterk afhankelijk van hun financiële steun. Belangrijke begunstigers zijn de Heinen en de Boelens. Vooral de familie Boelen ontwikkelt in de loop van de vijftiende eeuw een bijzondere band met het klooster. Naast vele schenkingen stichten zij memoriediensten in de kapel van het klooster en drie meisjes Boelen, Agnes, Geerte en Duifje, treden in. Hun moeder Margriet Claas Heijnenznsdr, echtgenote van Dirk Boel Hendricxzn, wordt bij hoge uitzondering op het alleen voor de zusters bestemde kerkhof begraven. Dat tekent de band.
Naast inkomsten uit schenkingen en fundaties verdienen de zusters geld met weven en spinnen. Ook een handjevol proveniers en de verhuur van huizen en renten uit grondbezit binnen en buiten de stad brengen geld in het laatje.
Zo kabbelt het kloosterleven voort. Totdat halverwege de vijftiende eeuw de eerste haarscheurtjes in het tot dan toe zo stevige fundament verschijnen. Amsterdam is dan zestien kloosters rijk. In de halve eeuw die volgt worden er nog vijf nieuwe kloosters oogluikend toegelaten. In 1513 sluit het Clarissenklooster de rij.
Langzaam aan maakt welwillendheid plaats voor vijandigheid. Amsterdam wordt aan het einde van de vijftiende eeuw ommuurd. Spoedig daarna barst de stad door het sterk toegenomen aantal inwoners werkelijk uit al haar voegen. Het is uiterst wrang dat in een stad waar rond de eeuwwisseling zo’n nijpend gebrek aan ruimte ontstaat, een klein aantal kloosterlingen zoveel kostbare grond van de buitenwereld afgeschermd kan houden. Maar dat niet alleen, middeleeuwse religieuze instellingen zijn gevrijwaard van accijnzen en stedelijke belastingen. En ook van door de landsheer opgelegde belastingen blijven zij verschoond. Bovendien vormen de klooster stevige concurrentie voor het gildewezen. Het overschot aan bier en brood dat zij voor eigen gebruik brouwen en bakken, wordt vaak onder de gildeprijs verkocht en meeste kloostervrouwen zijn vaardige weefsters. De dames van het Sint Luciënklooster niet uitgezonderd.
Vanaf het einde van de vijftiende eeuw gaan er tal van keuren uit. Het stadsbestuur bepaalt dat de kloosters bier en brood nu enkel en alleen nog voor zichzelf mogen produceren en bovendien worden er nu accijnzen op deze producten geheven; daarnaast wordt de lakenhandel aan banden gelegd. De zusters mogen niet langer winst maken en de markt vertroebelen met hun producten. De lasten worden verzwaard en de inkomsten lopen terug. In 1480 verbiedt de landsheer de kloosters schenkingen en nalatenschappen, die geld, land of onroerend goed bevatten, aan te nemen. Het aantal intredes neemt af, waardoor de kloosters minder geld uit lijf- en losrenten en medegaven van intredende kloosterlingen ontvangen. De kloosters vervallen tot de bedelstaf. Het is bittere armoede wat de klok slaat. Met kunst- en vliegwerk worden de gaten in de begroting gedicht en de nood geledigd. De Amsterdamse kloosters stevenen zo nietsvermoedend op hun ‘Dag des Oordeels’ af.
Op 26 mei 1578 vindt de Alteratie plaats. Amsterdam sluit zich aan bij de Opstand. Het katholieke stadsbestuur wordt afgezet en vervangen door een protestants. Als gevolg daarvan worden de kloosters één voor één opgeheven. De gebouwen krijgen een nieuwe bestemming en de boedel wordt onder de liefdadigheidsinstellingen in de stad verdeeld. De ontheemde broeders en zusters waaieren uit.
Op 31 maart 1579 wordt het Sint Luciënklooster met al haar bezittingen overgedragen aan de regenten van het Burgerweeshuis. De overdracht wordt op 1 juni door de Prins van Oranje met een oorkonde bekrachtigd. De akte wordt getekend in het bijzijn van de vier burgemeesters, de regenten van het weeshuis en de zusters, waarvan er elf -hoe toepasselijk bijna - met een kruisje tekenen. De overgebleven zusters verhuizen naar de zes huisjes in de Sint Luciënsteeg, die in het bezit van het klooster zijn en die zij mogen behouden. Zij ontvangen voor de rest van hun leven een alimentatie van de stad Amsterdam. Op het moment van opheffing verblijven er nog zestien zusters in het klooster in de leeftijd van 31 tot 67 jaar. De laatste wisselt in 1635 het tijdelijke voor het eeuwige.
In 1580 nemen de wezen, die tot dan toe iets verderop in de Kalverstraat nabij de Heilige Stede gewoond hebben, het klooster als nieuwe thuishaven in gebruik. Het weeshuis, in allerlei stadia, houdt tot 1960 stand in de binnenstad. Dan gaat complex over in handen van het Amsterdams Historisch Museum, waarna het door diverse architecten grondig verbouwd wordt. Boven de grond worden er geen restanten meer van het klooster aangetroffen. Slechts enkele delen van de fundering en de grafresten van een klein aantal zusters worden door de verbouwing prijsgegeven. Een handjevol objecten in stedelijke collecties en een straatnaam zijn de stille getuigen van het religieuze leven dat hier geleefd werd. En één blog, die ontstaan is op dezelfde plek als het klooster, iets meer dan 600 jaar na dato.