Zo gaat het wel vaker bij archiefonderzoek: je zoekt naar iets wat je niet vindt en stuit op een ander mooi verhaal. Een tijdje geleden nam ik op het Stadsarchief de Raadsnotulen door uit 1867. Ik was op zoek naar vermeldingen van het toen net aangelegde Vondelpark en Van Eeghen. In plaats daarvan vond ik een discussie over de plaatsing van urinoirs in de straten van Amsterdam. Er kwamen alleen mannen aan het woord, want vrouwen mochten nog geen raadslid zijn. Toch ging het ook even over de dames.
Moeizame strijd tegen het wildplassen
Wildplassen was een groot probleem in de negentiende-eeuwse steden. Een bekende Amsterdammer die daar iets tegen probeerde te doen was Samuel Sarphati. Hij was niet alleen oprichter van het Paleis voor Volksvlijt maar ook van de Maatschappij ter Bevordering van Landbouw en Landontginning. Die organisatie bracht de uitwerpselen van Amsterdammers als mest naar het platteland. Achteraf niet het gezondste plan, maar dat wisten ze toen nog niet. Sarphati zorgde met deze maatschappij ook voor urinoirs in de stad.
In 1849 kreeg Amsterdam zijn eerste twee openbare toiletten, op de Nieuwmarkt en op de Botermarkt (nu Rembrandtplein). Deze urinoirs waren geen onverdeeld succes. Er was geen goed doorspoelsysteem, waardoor ze snel stonken. En de mannen plasten vooral tegen de buitenkant van de gebouwtjes, waardoor ze nog veel meer gingen stinken. Het wc-gebouwtje op de Nieuwmarkt werd in 1853 wegens gebrek aan succes afgebroken.
Onrecht voor de vrouwen
In 1867 vergaderde de gemeenteraad over nieuwe modellen, die hopelijk zouden aansporen om de binnenkant in plaats van de buitenkant van het urinoir te gebruiken. De stad had hier ƒ 10.000,- voor gereserveerd. Het schoot alleen niet op, omdat het moeilijk was geschikte plekken in de stad te vinden voor de vijftig urinoirs. Sommige raadsleden waren geïrriteerd over de voortdurende vertraging. Anderen vonden het überhaupt een verspilling van belastinggeld, zo’n openbaar toilet. In die discussie kwamen ook de dames ter sprake.
Raadslid dr C.E. Heynsius noemde de behoefte aan stedelijke urinoirs overdreven, aangezien slechts ‘de helft van het menschelijk geslacht’ er iets aan had. Heynsius liet zich van onverwacht feministische kant zien: ‘Wordt hier een groot aantal urinoirs voor de heeren gesteld, dan zullen de dames met regt daartegen kunnen protesteren, te meer omdat zij de oprigting van dergelijke voorwerpen te haren behoeve niet zullen vragen.’
Het raadslid ging er volledig vanuit dat vrouwen helemaal geen behoefte hebben om buitenshuis te plassen. Bij gebrek aan vrouwen in de zaal sprak niemand hem tegen. ‘Als de andere helft, nl. de vrouwelijke, daaraan geen behoefte heeft, dan ziet hij [Heynsius] er geene noodzakelijkheid in om eene zoo groote som uit te geven voor eene zaak, waardoor alleen de mannelijke helft zal worden gebaat, maar zonder welke die helft zich zeer goed behelpen kan.’ De vijftig urinoirs van Sarphati kwamen er alsnog, maar pas met de introductie van de ‘Krul’ in 1880 begon het systeem een beetje te werken. Voor mannen dan.