Het pand is in 1625 gebouwd door Jacob van Campen, de architect van onder meer het Paleis op de Dam en het Mauritshuis in Den Haag. Het was voor die tijd een gigantische woning, met twee nagenoeg identieke vleugels. Het heette 'de Coymanshuizen', naar de broers Balthasar en Johannes Coymans die ieder een vleugel betrokken. Meer dan een eeuw lang zou het huis door tientallen kinderen en neven Coymans worden bewoond.

Elke generatie Coymans kende een Balthasar en een Johannes. De eerste Balthasar was een schatrijke bankier die onder meer 18.000 gulden investeerde in de handel op de Oost en die onder dekmantel van zijn bedrijf koeriersdiensten voor Willem van Oranje verrichtte. Zijn oudste zoon, de Balthasar die met diens broer Johannes het Coymanshuis liet bouwen, had vier miljoen op de Wisselbank. Een neef, Balthasar nummer 3, had zoveel aanzien dat buitenlandse vorsten in zijn huis kwamen logeren; hij investeerde vooral in Spaans Amerika en Curaçao. Diens neef, ook Balthasar, ging met broer Johannes voluit de slavenhandel in. In 1685 kreeg Balthasar-4 het asiento, een vergunning van de Spaanse kroon om jaarlijks 3000 slaven voor de Spaanse koloniën te verhandelen.

portret

Frans Hals, Willem (Balthasar) Coymans (1645) National Gallery of Art (Washington)

Vrede van Utrecht

Die slaven haalden ze deels uit Afrika, deels kochten ze ze van Engelse handelaars op Jamaica. Omdat er in Spanje protest rees tegen die protestantse buitenlanders, behielden de broers die vergunning maar een paar jaar. Maar ze verdienden er goed aan. Toen de vierde Balthasar in de Westerkerk werd begraven, liet hij onder meer een schat van 130 boeken in verschillende talen na.

Voor de Nederlandse slavenhandel had de Vrede van Utrecht van 1713, die dit jaar uitgebreid wordt gevierd als begin van de Europese eenwording, een onaangename consequentie. Het asiento werd exclusief gegund aan de Britten. Die wisten de slavenhandel in de 18de eeuw tot ongekende bloei te brengen. Ze transporteerden het merendeel van de naar schatting 11 miljoen slaven, die in de moderne geschiedenis naar Amerika zijn gebracht. In totaal 1 tot 2 miljoen slaven stierven onderweg. Overigens was dat sterftecijfer lang niet zo hoog als dat bij de daaraan voorafgaande jacht op slaven in Afrika, door de inheemse slavenhandelaars.

"De handel is zeer slecht"

De Coymans-familie stierf in 1759 uit met de laatste bewoner van de Coymanshuizen, ook een Balthasar. Dat jaar erfde Jan Pieter Huydecoper (1728-1767) de twee-onder-één-kap. Hij was in zijn jeugd een losbol en vanwege zijn grote schulden nam hij de wijk naar Afrika. In 1756 werd hij oppercommies van de West-Indische Compagnie en vertrok hij naar Guinee, waar hij directeur werd van het handelseiland Elmina. Hij kreeg er verschillende kinderen met inheemse vrouwen.

Slavenhandel was op Elmina de belangrijkste bron van inkomsten. Die handel was niet gemakkelijk. Huydecoper maakte uitgebreide verslagen, die in Nederland grote bekendheid kregen. In juni 1766 schreef hij: "Ik weet dat men in Europa denkt dat men zich hier slechts neder hoeft te bukken om geld te krijgen. Doch waardeloos, het is verre van dat […] De handel is zeer slecht. En ik heb in het laatste jaar in mijn slaven een zware slag gehad. Weil de mazelen onder hen zestig jonge negers heeft weggerukt. Die stuk voor stuk bij mij voor geen tweehonderd F [gulden] zouden te koop zijn geweest.”

Huydecoper heeft geen gelegenheid gehad daadwerkelijk in huize Coymans te wonen. Toen de slavenhandel weer opbloeide hoopte hij zijn schulden te kunnen aflossen en naar Amsterdam terug te kregen. Maar "na een bedlegering van bijna drie weken, veroorzaakt door een smartelijke teringziekte" overlijdt hij in Elmina.