De kunstschilder Gustave De Smet woont in 1914 met zijn vrouw en zoon in Gent, hij is zevenendertig en het gaat hem goed. Hij schildert in impressionistische stijl, zijn werk wordt geëxposeerd in Antwerpen, Brussel en Luik en samen met de schilder Frits van de Berghe heeft hij het jaar daarvoor de decoratie van het paviljoen van de Wereldtentoonstelling in Gent vervaardigd.

Dan slaat het noodlot toe: begin augustus 1914 verklaart Duitsland de oorlog aan Frankrijk, een oorlog die voor een groot deel op Belgisch grondgebied wordt gevoerd. Onschuldige Belgische burgers ontvluchten hun land. Onder hen die onderdak vinden in Nederland is ook het gezin De Smet. Na omzwervingen langs Sas van Gent, Vlissingen en Rotterdam belanden ze in Amsterdam waar ze samen met Fits van den Berghe voor korte tijd hun intrek nemen in het huis van uitgever Lambertus Veen aan de Keizersgracht 867.

De Nederlandse schilder Leo Gestel trekt naar de grensstreek en documenteert het leed van de Belgische vluchtelingen in een serie tekeningen, die al in september 1914 bij kunsthandel Heystee & Smit aan de Herengracht wordt geëxposeerd. Daar ontmoet Gestel de Vlamingen De Smet en Van den Berghe en er ontstaat een hechte vriendschap. Het atelier van Gestel aan de Tweede Jan Steenstraat, ook wel de Jan Steenzolder genaamd, is het trefpunt voor een groep jonge kunstenaars waar ook de schilders Piet van der Hem en Jan Sluijters bij horen. De schilders raken bevriend, ze bezoeken gezamenlijk tentoonstellingen en maken deel uit van verschillende kunstenaarsverenigingen.

Voor De Smet betekent het dat hij in aanraking komt met nieuwe schilderstromingen. In het Stedelijk Museum ziet hij werken van Duitse expressionisten, Franse fauvisten en kubisten. Hij leert Le Fauconnier kennen, de schilder uit Parijs die vanwege het uitbreken van de oorlog in Nederland is achtergebleven en die De Smet inspireert om een nieuwe weg in te slaan. In 1915 schildert hij verschillende voorstellingen van het Vondelpark; het kleurrijke werk dat in 1993 is aangekocht door het Amsterdam Museum is een voorbeeld van het experiment dat hij dan aan gaat met licht, kleur en vorm.

Van het begin af aan wordt het werk van De Smet goed ontvangen in Amsterdam; al in januari 1915 wordt werk van hem tentoongesteld. Hij exposeert verschillende keren in het Stedelijk Museum, bijvoorbeeld in 1916 als daar een expositie van Belgische kunst wordt georganiseerd, waarin tien werken zijn opgenomen. Een jaar later krijgt hij samen met Frits van Berghe een eigen tentoonstelling bij Heystee en in de daaropvolgende jaren is hij telkens vertegenwoordigd in tentoonstellingen in Amsterdam en andere Nederlandse steden. De Amsterdamse verzamelaar Piet Boendermaker raakt geïnteresseerd in het werk van De Smet en koopt bijna twintig schilderijen.

Het oeuvre van De Smet is uitvoerig beschreven door Piet Boyens, zowel de periode voor 1914, het intermezzo in Nederland van 1914 tot 1922, en de tijd erna. Voor de schilderkunstige ontwikkeling van De Smet is de Nederlandse periode van doorslaggevende betekenis en hoewel het een zware tijd is, kijkt hij er tot zijn dood in 1943 met warme gevoelens op terug. Hij verhuist verschillende keren binnen Amsterdam, woont een paar jaar in Blaricum maar keert ook weer terug naar Amsterdam waar hij tenslotte een atelier aan de Overtoom betrekt.

Hij heeft een groot oeuvre nagelaten en ook tijdens de periode 1914-1922 is zijn productie groot. Werken uit die tijd worden bewaard in verschillende Amsterdams openbare collectie. Het Stadsarchief heeft een tekening met een gezicht op de Amstel, het Stedelijk Museum heeft twee prenten en vijf schilderijen, waaronder het schilderij de Blauwe tafel afkomstig uit de collectie Boendermaker.

Bronnen:
Boyens, Piet, Gust. De Smet : kroniek - kunsthistorische analyse : de ontwikkeling van een Vlaams kunstenaar tussen 1891 en 1943 in relatie tot de nationale en internationale vernieuwing in de schilderkunst, 1989
Boyens, Piet, Ballingschap en nieuwe vrijheid : Vlaamse kunstenaars in Nederland 1914 – 1922, 2002